Neoadjuvante behandeling met pembrolizumab en chemotherapie gevolgd door adjuvante behandeling met pembrolizumab na definitieve chirurgie leidt in vergelijking met alleen neoadjuvante chemotherapie tot een verbetering van de algehele overleving (‘overall survival’, OS) bij patiënten met vroege tripelnegatieve borstkanker met een hoog recidiefrisico. Er zijn geen nieuwe veiligheidssignalen waargenomen. Dit concluderen Peter Schmid (Queen Mary University of London, VK) en collega-onderzoekers op basis van de definitieve resultaten van de KEYNOTE-522-studie.
KEYNOTE-522 is een gerandomiseerde, dubbelblinde, placebogecontroleerde fase III- studie die is uitgevoerd in 181 ziekenhuizen in 21 landen verspreid over Europa, Noord-Amerika, Latijns-Amerika en Azië. Onbehandelde patiënten met nieuw gediagnosticeerde, niet-gemetastaseerde tripelnegatieve borstkanker (stadium T1c N1-2 of T2-4 N0-2) werden in een ratio 2:1 gerandomiseerd tussen neoadjuvante behandeling met 4 kuren pembrolizumab (200 mg i.v.) of placebo elke 3 weken plus chemotherapie met paclitaxel (80 mg/m2) en carboplatine (AUC:5), gevolgd door 4 kuren pembrolizumab of placebo plus chemotherapie met doxorubicine en cyclofosfamide óf epirubicine en cyclofosfamide. Na definitieve chirurgie werden patiënten adjuvant behandeld met maximaal 9 kuren pembrolizumab of placebo elke 3 weken. Een van de twee primaire uitkomstmaten was de eventvrije overleving (‘event-free survival’, EFS). De OS was een belangrijke secundaire uitkomstmaat. De veiligheid van de behandelingen werd onderzocht in de groep patiënten die waren behandeld met ten minste één geneesmiddel of die een operatie hadden ondergaan.
Van de 1.174 patiënten die werden gerandomiseerd, werden er 784 toegewezen aan de pembrolizumabgroep en 390 aan de placebogroep. De mediane follow-upduur bedroeg 75,1 maanden. De 5-jaars-EFS was 81,2% in de pembrolizumabgroep tegenover 72,2% in de placebogroep (HR [95%-BI]: 0,65 [0,51-0,83]). Ook de 5-jaars-OS was statistisch significant hoger in de pembrolizumabgroep, vergeleken met de placebogroep (86,6 vs. 81,7%; p=0,002). Dit voordeel in overleving was consistent in verschillende vooraf gedefinieerde subgroepen, zoals subgroepen gebaseerd op PD-L1-expressie, lymfeklierstatus en tumorgrootte, en was onafhankelijk van een pathologisch complete respons.
Misselijkheid
Therapie-gerelateerde ongewenste voorvallen (‘treatment-related adverse events’, TRAE’s) traden op bij vrijwel alle patiënten in de pembrolizumab- en placebogroep (98,9 vs. 99,7%), waarvan misselijkheid (63,2 vs. 63,0%), haarverlies (60,2 vs. 56,6%) en anemie (54,8 vs. 55,3%) het vaakst voorkwamen. TRAE’s van graad 3 of hoger werden gerapporteerd bij 77,1% van de patiënten in de pembrolizumabgroep versus 73,3% van de patiënten in de placebogroep. In de pembrolizumabgroep overleed 0,5% van de patiënten als gevolg van een TRAE, vergeleken met 0,3% van de patiënten in de placebogroep. Immuun-gemedieerde ongewenste voorvallen kwamen beduidend vaker voor in de pembrolizumabgroep (35,0 vs. 13,1%), met name hypothyreoïdie (15,1 vs. 5,7%). Bij respectievelijk 7,7 en 1,0% van de patiënten in de pembrolizumab- en placebogroep moest de behandeling met één of meer medicijnen gestopt worden vanwege een immuun-gemedieerd ongewenst voorval.
Referentie