NTVO - 2013, nummer 8, december 2013
prof. dr. R. de Bree
(Ned Tijdschr Oncol 2013;10:305–7)
Lees verderNTVO - 2013, nummer 8, december 2013
dr. E.G.C. Troost , dr. B.A.W. Hoeben , dr. P.N. Span , prof. dr. C.M.L. van Herpen , dr. J. Bussink , prof. dr. W.J.G. Oyen , prof. dr. J.H.A.M. Kaanders
In deze prospectieve studie werden sequentiële PET-scans met de proliferatiemarker 3’-deoxy-3’-18F-fluorothymidine (FLT) uitgevoerd om de vroegtijdige behandelrespons in hoofd-halstumoren te monitoren en de correlatie tussen de PET-parameters en de klinische uitkomst te onderzoeken.
Methoden: 48 patiënten met een hoofd-halscarcinoom ondergingen een FLT-PET/CT voorafgaand aan, in de tweede en vierde week van (chemo)radiotherapie. De maximale ‘standardized uptake value’ (SUVmax) van de PET-scans werd berekend, en het ‘gross tumor volume’ op PET werd visueel gedelinieerd (GTVVIS) en met behulp van gebruikeronafhankelijke methoden (signaal-achtergrondverhouding; GTVSBR, en 50% isocontour van SUVmax; GTV50%) gesegmenteerd. De PET-parameters werden gecorreleerd met de behandeluitkomst.
Resultaten: De FLT-opname nam tussen opeenvolgende scans significant af. Een SUVmax-afname ≥45% en een GTVVIS-reductie ≥mediaan gedurende de eerste 2 behandelweken was geassocieerd met een betere driejaars ziektevrije overleving (88% versus 63%; p=0,035; en 91% versus 65%; p=0,037). Een GTVVIS-reductie ≥mediaan in de vierde behandelweek correleerde met een betere driejaars locoregionale controle (100% versus 68%; p=0,021). Deze correlaties waren het sterkst in de met radiochemotherapie behandelde patiëntengroep. GTVSBR en GTV50% waren niet geschikt voor tumorsegmentatie gedurende de behandeling wegens lage FLT-opname in de tumor.
Conclusie: Een vroegtijdige verandering in FLT-opname gedurende (chemo)radiotherapie van hoofd-halstumoren is een sterke voorspeller voor de langetermijnuitkomst. FLT-PET zou de individualisatie van de behandeling door vroegtijdige modificaties kunnen ondersteunen.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2013;10:308–17)
Lees verderNTVO - 2013, nummer 8, december 2013
dr. J.D. Zindler , dr. J.M.M. Gijtenbeek , dr. F.J. Lagerwaard
Het postoperatieve beleid na een totale resectie van een hersenmetastase staat ter discussie. Gerandomiseerde studies, waaronder de recentelijk gepubliceerde EORTC 22952-26001-studie, hebben bevestigd dat de tot voorheen standaard uitgevoerde totale schedelbestraling geen overlevingswinst oplevert ten opzichte van observatie gevolgd door behandeling van een eventueel recidief, noch een winst in de duur dat patiënt in een goede conditie verkeert. Het voordeel van totale schedelbestraling bestaat uit een verlaging van de kans op overlijden door een neurologische oorzaak als gevolg van een vermindering van het risico op een lokaal recidief in de resectieholte en een kleinere kans op het ontwikkelen van nieuwe metastasen elders in de hersenen. Dit voordeel dient te worden afgewogen tegen de mogelijke vroege en late bijwerkingen van totale schedelbestraling. De bovengenoemde resultaten hebben geleid tot een verandering van het postoperatieve beleid in vele Nederlandse centra, waarbij in toenemende mate ofwel een ‘wait and scan’-beleid ofwel lokale bestraling op de resectieholte wordt toegepast. In dit artikel worden de resultaten van de gepubliceerde EORTC-studie in meer detail besproken. Ook worden mogelijke gerandomiseerde vervolgstudies met onder andere lokale bestraling van de resectieholte besproken, zoals de studies die in de Verenigde Staten inmiddels zijn opgestart.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2013;10:318–23)
Lees verderNTVO - 2013, nummer 7, november 2013
dr. M.M. van den Heuvel
Er zijn grote stappen gemaakt in de ontwikkeling van immuuntherapie bij solide tumoren zoals het niet-kleincellig longcarcinoom (NKCLC). Steeds meer interventiestudies tonen de potentie van immuuntherapie. Met name onderzoek naar medicatie die ingrijpt op de zogenoemde ‘immune checkpoints’ is veelbelovend. Vroegefasestudies tonen mooie resultaten met langdurige ziektecontrole bij een significant deel van het NKCLC-patiëntencohort. Gerandomiseerde gecontroleerde studies vinden heden plaats.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2013;10:262–6)
Lees verderNTVO - 2013, nummer 7, november 2013
drs. W.M. Bakker , drs. V.E.A. van Bruggen , dr. F.A.L.M. Eskens , drs. J.W. Mens , G.W. Venn-de Bruin MSc, dr. P.W. Plaisier
Doel: Onderzoeken of het door de multidisciplinaire algemene oncologiebespreking gegeven behandeladvies in het Albert Schweitzer Ziekenhuis daadwerkelijk wordt gevolgd.
Opzet: Retrospectief statusonderzoek.
Methode: Van alle in 2006 besproken casus werd het advies teruggezocht en werd in de status nagegaan in hoeverre dit advies werd gevolgd.
Resultaten: Van 13 van 994 gegeven adviezen (1%) was geen follow-up bekend. Van de overige 981 geformuleerde adviezen werd in 892 gevallen (90%) aangegeven dat het advies was gevolgd. Bij 89 adviezen (9%) werd aangegeven dat het advies niet was gevolgd; bij 34% gebeurde dit op verzoek van de patiënt, bij 2% op verzoek van de behandelend arts. Bij 34% van de nietgevolgde adviezen was de conditie van de patiënt oorzaak van het niet volgen van het gegeven advies, bij 12% vond verdere behandeling plaats in een ander ziekenhuis. Bij 13% van de niet-gevolgde adviezen was geen reden hiervoor terug te vinden. In het geval van gastroenterologische en urologische tumoren werd procentueel iets vaker afgeweken van het gegeven advies.
Conclusie: Het in een multidisciplinair overleg gegeven behandeladvies voor oncologische patiënten wordt in een zeer ruime meerderheid gevolgd. Voor het overgrote deel van de gevallen waarbij het advies niet wordt gevolgd, kan een plausibele verklaring worden gevonden. Redenen om af te wijken van het gegeven advies worden soms onvoldoende vastgelegd. Afwijken van het gegeven advies dient daarom beter te worden gedocumenteerd en teruggekoppeld naar het multidisciplinair overleg. Een betere inschatting van de conditie van de patiënt en/of het te verwachten beloop van de oncologische aandoening tijdens de bespreking moet er toe leiden dat het advies ook daadwerkelijk kan worden gevolgd.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2013;10:267–71)
Lees verderNTVO - 2013, nummer 7, november 2013
L. Daeter , dr. A.P. Visser , drs. T. van der Hooft-Leemans
Patiënten met prostaatkanker ervaren na hun behandeling vaak erectiestoornissen en urine-incontinentie, leidend tot psychische en sociale klachten. Psychosociale ondersteuning voor deze problemen is beschikbaar. Toch maken deze patiënten weinig gebruik van de bestaande voorzieningen. Er is onderzocht welke factoren het zoeken van hulp bevorderen, te weten of het zoeken van psychosociale ondersteuning samenhangt met de behoefte aan ondersteunende psychosociale zorg, de attitude ten opzichte van die steun, de sociale steun bij het zoeken daarnaar en of men zichzelf in staat voelt die zorg te zoeken. Daarbij werd ook de invloed onderzocht van angst, depressie, biografische en medische factoren, eerder gebruik van hulp en de evaluatie van die hulp. Er is een vragenlijst voorgelegd aan patiënten die zijn benaderd via urologen uit de regio Rotterdam, een voorlichtingsbijeenkomst, de website van de Prostaatkankerstichting, een lokale krant en stichting De Vruchtenburg (instelling voor psychosociale oncologische zorg in Rotterdam). Door 87 patiënten is een digitale of papieren vragenlijst ingevuld. Multipele regressieanalyse wijst uit dat de intentie tot het toekomstig gebruik van psychosociale zorg hoger ligt in het geval van meer psychologische en fysieke behoeften aan steun en meer gevoelens van depressie. Een vijfde is niet tevreden over de ontvangen voorlichting in ziekenhuizen, terwijl een derde van de mannen behoefte heeft aan informatie van experts over hun problemen. Oncologen en oncologie/urologieverpleegkundigen kunnen met deze informatie patiënten beter doorverwijzen naar gepaste ondersteunende zorg, terwijl zorginstellingen en professionals deze informatie kunnen gebruiken om interventies te ontwikkelen gebaseerd op de behoeften en wensen van deze groep prostaatkankerpatiënten, waardoor meer mannen met prostaatkanker profijt hebben van de aangeboden begeleiding.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2013;10:273–9)
Lees verderNTVO - 2013, nummer 6, september 2013
prof. dr. V.T.H.B.M. Smit , dr. T. Bosse , dr. R.A. Nout , prof. dr. C.L. Creutzberg
Endometriumcarcinoom is de meest voorkomende gynaecologische maligniteit in de westerse wereld met in Nederland een incidentie van ongeveer 17 per 100.000 vrouwen per jaar. Hoewel de meeste patiënten (75–80%) zich presenteren in een relatief vroeg stadium (FIGO I–II) en daarmee ook een goede prognose hebben, is er nog steeds ruimte voor verbetering van de behandeling van zowel deze groep als de groep patiënten met hogere FIGO-stadia en de meer agressievere vormen van endometriumcarcinoom (zoals sereus type carcinoom). In de vroege stadia van endometriumcarcinoom wordt op basis van een klinische en pathologische risico-inschatting vaak aanvullende radio- en/of chemotherapie gegeven, waarbij voor een deel van de patiënten dit een vorm van overbehandeling lijkt. Voor de hogere stadia hebben we nog geen goede en effectieve behandelvormen. Kennis van de moleculair-genetische veranderingen die ten grondslag liggen aan het ontstaan van endometriumcarcinoom kunnen behulpzaam zijn om de risicoinschatting te verbeteren. Verder kan deze kennis worden gebruikt voor de ontwikkeling van nieuwe effectievere doelgerichte geneesmiddelen bij de hogere stadia.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2013;10:219–25)
Lees verder