NTVO - 2017, nummer 8, december 2017
M.C.F. Cysouw , dr. D.E. Oprea-Lager , dr. A.J.M. van den Eertwegh
Van cabazitaxel is aangetoond dat het de overleving van patiënten met post-docetaxel gemetastaseerd castratieresistent prostaatcarcinoom (mCRPC) kan verbeteren. Desalniettemin is cabazitaxel niet bij alle patiënten effectief en kan het ernstige bijwerkingen hebben. Om deze reden kan vroege identificatie van patiënten met respons op behandeling mogelijk leiden tot een rationeler gebruik van cabazitaxel. Huidige toegepaste methoden zijn echter niet geschikt voor vroege detectie van therapierespons.
Van prostaatkankercellen is bekend dat het cholinemetabolisme verhoogd is, waardoor 18F-fluoromethylcholine-positronemissietomografie (PET-CT) het mogelijk maakt om prostaatkanker in vivo te visualiseren. Bovendien kan men met PET-CT het verhoogde cholinemetabolisme kwantificeren, en daarom kan seriële kwantitatieve analyse van 18F-fluoromethylcholine mogelijk worden gebruikt voor vroege vaststelling van het effect van cabazitaxel. Het doel van de CABAZIPET-studie is het vaststellen van de diagnostische accuratesse van 18F-fluoromethylcholine-PET-CT in het voorspellen van klinische respons van mCRPC op behandeling met cabazitaxel.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2017;14:321–4)
Lees verderNTVO - 2017, nummer 8, december 2017
drs. D.P. Hurkmans , dr. G.D.M. Veerman , dr. R.W.F. van Leeuwen , prof. dr. J.G.J.V. Aerts , prof. dr. R.H.J. Mathijssen
Tyrosinekineaseremmers (TKI’s) zijn veelgebruikte geneesmiddelen binnen de medische oncologie. Afatinib (Giotrif®) is een TKI die wordt voorgeschreven in de eerste lijn bij EGFR-gemuteerde niet-kleincellige longkanker (NSCLC). De orale inname van TKI’s heeft, naast het voordeel van gebruiksgemak, juist het nadeel van verminderde oplosbaarheid bij een minder zuur milieu. De oplosbaarheid van een TKI is slechter bij een hogere pH in de maag en wordt hierdoor minder goed in het bloed opgenomen. Deze lagere biologische beschikbaarheid kan nadelig zijn voor het therapeutisch effect, aangezien er een concentratie-effectrelatie bestaat voor dit medicijn. Aangezien veel oncologische patiënten een protonpompremmer (PPI) of andere maagzuurremmer gebruiken, is dit een relevant probleem in de gezondheidszorg. De BIO-GIO-studie heeft als doel te onderzoeken wat het effect is van de PPI esomeprazol op de biologische beschikbaarheid van afatinib. Naast de farmacokinetische uitkomsten worden ook de bijwerkingen geëvalueerd. De studie beslaat drie studiefasen van ieder twee weken. Fase A: afatinib zonder esomeprazol, fase B: afatinib gelijktijdig met esomeprazol, en fase C: afatinib drie uur na inname van esomeprazol. Aan het einde van iedere fase worden patiënten gedurende 24 uur opgenomen om het farmacokinetisch profiel in kaart te brengen. De BIO-GIO-studie is momenteel open voor patiënteninclusie.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2017;14:325–7)
Lees verderNTVO - 2017, nummer 7, november 2017
drs. L.B.M. Hijmering-Kapelle , prof. dr. H.J.M. Groen , prof. dr. G.H. de Bock , prof. dr. R.K. Weersma , prof. dr. W. Timens , dr. N.A. 't Hart , prof. dr. E. Schuuring , dr. T.J.N. Hiltermann
Bij patiënten met gemetastaseerd niet-kleincellig longcarcinoom (NSCLC) laat nivolumab bij 20% van de patiënten een langdurige respons zien. PD-L1 immuunhistochemische diagnostiek van de primaire tumor geeft een indicatie van de responskans, die in het beste geval echter nog steeds slechts 45% is. Er is een grote behoefte aan een goede voorspellende diagnostische biomarker. In deze studie willen we beoordelen of dat circulerend tumor-DNA zou kunnen zijn. Voor een eerste analyse nemen we daarvoor patiënten met een bekende KRAS-mutatie. Veertig patiënten met een KRAS-mutatie-positief gemetastaseerd NSCLC zullen worden geïncludeerd en behandeld met nivolumab. Het doel van de studie is het valideren van een minimaal invasieve bloedtest (specifiek circulerend tumor-DNA; ctDNA) die de responskans op nivolumab accuraat voorspelt. Er zal ctDNA uit plasma worden verkregen vóór de behandeling (‘baseline’), bij 1, 2, 4 en 6 weken en daarna bij verrichten van beeldvorming. De ctDNA-KRAS-mutanten in het celvrije plasma zullen worden bepaald en gekwantificeerd met behulp van de ddP-CRTM KRAS-screening multiplex kit en de IdyllaTM ctKRAS mutation assay.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2017;14:280–4)
Lees verderNTVO - 2017, nummer 7, november 2017
drs. E.W. Bouman-Wammes , dr. J.M. van Dodewaard , prof. dr. H.J. Bloemendal , prof. dr. H.M.W. Verheul , dr. J.M.H. de Klerk , dr. A.J.M. van den Eertwegh
Voor patiënten met een gemetastaseerd castratieresistent prostaatcarcinoom (mCRPC) is cabazitaxel de standaard tweedelijns chemotherapeutische behandeling. In de literatuur zijn er aanwijzingen dat botzoekende radiofarmaca, al dan niet in combinatie met chemotherapie, behoudens een palliatief effect ook invloed op de overleving kunnen hebben. In deze fase 2-studie (beoordeeld door de MEC-U, NL38495.100.12) onderzoeken wij het effect op overleving (primair eindpunt is progressievrije overleving), pijn en kwaliteit van leven van het toevoegen van rhenium-188 HEDP aan standaardbehandeling met cabazitaxel bij patiënten met CRPC en ossale metastasen. De inclusie is gestart in juni 2016.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2017;14:285–7)
Lees verderNTVO - 2017, nummer 6, september 2017
drs. R.M. van Amelsfoort , dr. N.C.T. van Grieken , dr. E.P.M. Jansen , prof. dr. H.W.M. van Laarhoven , P. Muller-Timmermans , dr. J.W. van Sandick , dr. ir. H. van Tinteren , prof. dr. M. Verheij
De CRITICS-II-studie is een gerandomiseerde multicentrum fase 2-studie waarin drie neoadjuvante behandelingen bij het resectabel maagcarcinoom met elkaar worden vergeleken. Deze drie neoadjuvante behandelgroepen bestaan uit (1) chemotherapie, (2) chemotherapie gevolgd door chemoradiotherapie of (3) chemoradiotherapie. Alle neoadjuvante behandelingen zullen worden gevolgd door een maagresectie met D2-lymfeklierdissectie. Het doel van de CRITICS-II-studie is om de optimale preoperatieve behandeling van het resectabel maagcarcinoom te identificeren. De CRITICS-II-studie wordt ondersteund door KWF Kankerbestrijding.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2017;14:237–40)
Lees verderNTVO - 2017, nummer 6, september 2017
drs. S. Alaeikhaneshir , drs. L.E. Elshof , dr. K. Tryfonidis , C. Poncet , K. Aalders , dr. E. van Leeuwen-Stok , prof. dr. R.M. Pijnappel , dr. N. Bijker , prof. dr. E.J.T.H. Rutgers , dr. F. van Duijnhoven , dr. J. Wesseling
Sinds 1989 in Nederland het bevolkingsonderzoek naar borstkanker is geïntroduceerd, is de incidentie van het ductaal carcinoom in situ (DCIS) ten minste verzesvoudigd tot ruim 2.500 nieuwe gevallen per jaar. DCIS wordt beschouwd als een voorstadium van invasief mammacarcinoom. Om ontwikkeling tot invasief mammacarcinoom te voorkomen, worden vrijwel alle vrouwen met DCIS behandeld door middel van een ablatie of een borstsparende operatie, in geval van sparende chirurgie gevolgd door radiotherapie. Dit zou dan moeten leiden tot een afname van de incidentie van invasief mammacarcinoom. Opvallend genoeg is deze afname niet evident en blijft een punt van discussie in de wetenschappelijke literatuur. Dit suggereert dat er sprake is van overdiagnostiek en dus overbehandeling van in elk geval een deel van de vrouwen met DCIS. Omdat bijna alle vrouwen met DCIS worden behandeld, is het niet goed mogelijk om uitspraken te doen over het daad-werkelijke risico dat een bepaalde DCIS-afwijking ooit invasief mammacarcinoom zal worden. Gezien er sterke aanwijzingen zijn voor overbehandeling van DCIS is door Elshoff et al. de LORD-studie (‘LOw Risk Ductal carcinoma in situ’) opgezet om te onderzoeken of het veilig is om van behandeling van laaggradig DCIS af te zien en te volstaan met regelmatige controle. Hierbij wordt onderzocht of het veilig is vrouwen van 45 jaar of ouder met door middel van screening gevonden laaggradig DCIS niet te behandelen. Er mag dan geen sprake zijn van een significant hogere kans op het krijgen van een ipsilateraal mammacarcinoom dan bij de vrouwen met laaggradig DCIS die hiervoor wel worden behandeld.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2017;14:241–5)
Lees verderNTVO - 2017, nummer 5, august 2017
dr. F.J. Voskuil , drs. P.K.C. Jonker , dr. D.J. Robinson , prof. dr. G.M. van Dam , prof. dr. M.J.H. Witjes
Een vrij snijvlak is een belangrijke prognostische factor voor locoregionale controle bij chirurgisch behandeld plaveiselcelcarcinoom van het hoofd-halsgebied (HNSCC). Ongeveer 20% van de chirurgisch behandelde patiënten met HNSCC heeft een positief snijvlak postoperatief. De locatie van een chirurgisch positief snijvlak bevindt zich voor 87% in de diepte ofwel het basale deel van het resectievlak. Een patiënt met een positief snijvlak wordt behandeld met re-resectie of adjuvante (chemo)radiatie. Beide behandelingen gaan gepaard met een toename van de morbiditeit. Op dit moment is er geen betrouwbare diagnostische procedure voor de intra-operatieve beoordeling van de status van het diepe snijvlak. Nieuwe moleculaire beeldvormende technieken in het nabije infraroodspectrum waarbij gebruik wordt gemaakt van tumorgerichte optische ‘tracers’) zijn mogelijk een oplossing zijn voor dit klinische probleem. Op basis van een ‘epidermal growth factor receptor’) (EGFR)-overexpressie van 90% bij HNSCC zou cetuximab-IRDye800CW een geschikte ‘tracer’) kunnen zijn voor intra-operatieve moleculaire beeldvorming. Recente klinische studies hebben aangetoond dat het gebruik van cetuximab-IRDye800CW veilig en tumorspecificiek is. De fase 1–2 ICON-studie heeft als doel om cetuximab-IRDye800CW te valideren als betrouwbare marker voor de intra-operatieve beoordeling van snijvlakken na de operatieve verwijdering van HNSCC.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2017;14:193–6)
Lees verder