Wat is het MEN1-syndroom?
Het Multiple Endocriene Neoplasie 1-syndroom (MEN1) is een erfelijke aandoening waarbij meerdere hormoonproducerende tumoren kunnen ontstaan. Deze tumoren kunnen ontstaan in klieren, organen en weefsels die hormonen produceren. Dit leidt tot een overproductie van bepaalde hormonen, wat kan leiden tot klachten.
Hormonen zijn signaalstoffen die door endocriene klieren worden geproduceerd en via de bloedbaan bij cellen of organen terecht komen. Op deze manier beïnvloeden ze de functie van deze cellen of organen. Een voorbeeld van een endocrien orgaan is de alvleesklier. Deze produceert insuline en deze stof is verantwoordelijk voor het reguleren van de suikerspiegel. Andere voorbeelden zijn bijschildklieren, hypofyse en de bijnieren.
De tumoren die ontstaan bij patiënten met het MEN1-syndroom kunnen op verschillende plekken tegelijk ontstaan. Meestal ontstaan ze in meer dan een klier en met name in de bijschildklieren, alvleesklier, bijnieren of de hypofyse. In minder mate ontstaan ze ook in de maag, longen, thymus of de twaalfvingerige darm. Veel patiënten hebben ook last van goedaardige gezwellen in bijvoorbeeld onderhuids vetweefsel (lipomen), bindweefsel (collagenomen) of in het spierweefsel van de longen, slokdarm en baarmoeder (leiomyomen). Ze kunnen ook last hebben van huidgezwellen met veel bloedvaten (angiofibromen).
Ongeveer de helft van de patiënten ontwikkelt een tumor in het hormoonproducerende deel van de alvleesklier en in de twaalfvingerige darm. Deze tumoren worden neuro-endocriene tumoren of NET’s genoemd. Klik hier voor meer informatie over NET. Bij ongeveer 25 tot 50 procent van de patiënten groeien er tumoren in de bijnierschors. Deze zijn bijna nooit kwaadaardig. De schors van de bijnier is verantwoordelijk voor de productie van onder andere cortisol, aldosteron en androgenen. Meer informatie hierover is te vinden op de pagina van Bijnierkanker.
Bij het overgrote deel van de MEN1-patiënten ontstaan tumoren in de bijschildklieren. Bij ongeveer de helft gebeurt dit voor hun 25ste en rond hun 50ste heeft ongeveer 90 procent van de patiënten één of meerdere tumoren in de bijschildklieren. Deze tumoren zijn bijna altijd goedaardig en veroorzaken een toename in de productie van parathyreoïdhormoon, wat zorgt voor een verhoging van het kalkgehalte in het bloed. Bij ongeveer 40 procent van de patiënten ontstaat er een tumor in de hypofyse. Deze tumoren zijn bijna altijd goedaardig. Meer informatie hierover is te vinden op de pagina van hypofysekanker.
Naast de vaak voorkomende tumoren, kunnen er ook gezwellen ontstaan in de maag, longen of thymus. Deze organen bevatten ook cellen die hormoonachtige stoffen produceren en als daar tumoren uit ontstaan worden deze carcinoïdtumoren genoemd. Dit type tumoren komt bij minder dan 10 procent van de Men1-patiënten voor. De tumoren die ontstaan hoeven ook niet altijd kwaadaardig te zijn. De meeste tumoren in de maag, alvleesklier en thymus zijn dat wel. Beide tumoren dienen wel te worden behandeld, omdat ook goedaardige tumoren kunnen leiden tot klachten en kunnen uitgroeien tot een kwaadaardige tumor. In Nederland hebben ongeveer 350 tot 400 mensen het MEN1-syndroom. Tumoren kunnen zich tijdens het gehele leven van de patiënten ontwikkelen. Vaak worden de eerste verschijnselen al op jonge leeftijd gezien.
Bij patiënten met het MEN1-syndroom is het niet te voorspellen welke tumoren zij ontwikkelen. Daarbij zijn ook de symptomen afhankelijk van welk type tumor zich ontwikkelt. Voor de symptomen van tumoren in de alvleesklier, bijnieren en hypofyse kan worden gekeken op de kanker-specifieke pagina’s.
Patiënten met bijschildklierkanker kunnen last hebben van:
De klachten bij de patiënten met carcinoïdtumoren ontstaan meestal pas wanneer de tumor door andere weefsels heen groeit. Zij kunnen daardoor last hebben van pijn in de borst of moeite met ademen.
De oorzaak van het MEN1-syndroom bevindt zich in de genen van patiënten. Omdat deze genen worden doorgegeven aan nakomelingen, komt dit syndroom voornamelijk voor in bepaalde families. Bij patiënten met MEN1 gaat het om veranderingen in het MEN1-gen, dat ligt op chromosoom 11. Ieder individu heeft 23 chromosomenparen die worden samengesteld uit chromosomen van de vader en de moeder. In een van de genen in een van de chromosomen zit een verandering (een ‘ziek gen), in het andere chromosoom niet (gezonde gen). Er zijn veel variaties in het MEN1-gen mogelijk die leiden tot het MEN1-syndroom.
Het MEN1-gen zorgt voor de aanmaak van het eiwit menine. Dit eiwit zorgt ervoor dat cellen zich niet delen als het niet nodig is. Wanneer dit gen dus goed werkt, onderdrukt het de tumorgroei. Door de verandering in dit gen bij MEN1-patiënten wordt er niet genoeg werkend menine geproduceerd waardoor de tumorgroei niet genoeg wordt onderdrukt.
Om het verschil aan te geven tussen het ziektebeeld MEN1 en de aanleg voor de ziekte, wordt er gebruikgemaakt van de term klinische diagnose. Bij een patiënt met een klinische diagnose MEN1 is de ziekte tot uiting gekomen. De ziekteverschijnselen zijn bij deze patiënten zo duidelijk dat er met zekerheid de diagnose MEN1-syndroom kan worden gesteld. Hiervoor zal een endocrinoloog informeren naar de familiegeschiedenis van de patiënt.
Om erachter te komen of iemand een erfelijke aanleg heeft, is een erfelijkheidsonderzoek nodig. Dit onderzoek bestaat uit een stamboom- en DNA-onderzoek. Bij een stamboomonderzoek analyseert een klinisch geneticus het patroon van voorkomen van het MEN1-syndroom in de familie van de patiënt. Bij een DNA-onderzoek wordt er vastgesteld of er veranderingen in het DNA aanwezig zijn die zijn geassocieerd met het MEN1-syndroom. Mocht uit deze onderzoeken blijken dat er sprake is van een klinische diagnose of alleen een aanleg voor het syndroom, dan zal de arts de patiënt adviseren om regelmatig controles te laten uitvoeren. Deze controle-onderzoeken zijn bedoeld om tumoren zo snel mogelijk op te sporen, zelfs nog voordat er klachten ontstaan.
Mensen met de diagnose of aanleg voor MEN1 kunnen zich vanaf vijfjarige leeftijd laten controleren. De arts zal tijdens deze onderzoeken vragen naar mogelijke gezondheidsklachten, en een lichamelijk en een bloedonderzoek laten uitvoeren. In sommige gevallen wordt er ook urine of nucleair onderzoek uitgevoerd. Het bloedonderzoek zal inzicht geven in de volgende waarden: kalk, gastrine, prolactine en IGF-1. Wanneer er tijdens deze onderzoeken afwijkingen worden gevonden, zal er waarschijnlijk radiologisch onderzoek (CT-scan, MRI- scan of echografie) volgen. De arts zal patiënten vanaf hun 15e adviseren om eens per twee jaar een radiologisch onderzoek te ondergaan van hun hypofyse, bijnieren en alvleesklier. Ook zal hij adviseren om eens per drie jaar een onderzoek van de borstholte te doen. Op deze manier wordt geprobeerd om tumoren zo snel mogelijk op te sporen.
Wanneer tijdens onderzoek is gebleken dat er sprake is van één of meerdere tumoren, stelt een team van specialisten een behandelplan op. De mogelijkheden zijn afhankelijk van de soort en het stadium van de kanker. De informatie over de behandeling van alvleesklier-, bijnier- en hypofysekanker is te vinden op de kanker-specifieke pagina’s.
Wanneer er sprake is van een bijschildkliertumor, zal een chirurg de bijschildklieren gedeeltelijk of helemaal verwijderen. Mochten alle vier de bijschildklieren worden verwijderd, dan plaatst hij een deel van een van de bijschildklieren in de onderarm zodat die de functie van dit orgaan kan overnemen. Mocht het nodig zijn, kan de chirurg ook de thymus verwijderen. Als een patiënt is gediagnosticeerd met een of meerdere carcinoïdtumoren zijn een operatie, chemotherapie of bestraling mogelijk. Bij dit type tumoren in de thymus is de prognose meestal niet zo goed. Deze tumoren veroorzaken meestal weinig klachten en worden daarom in een relatief laat stadium ontdekt. Een carcinoïdtumor in de long groeit vaak langzaam en daarom wordt er soms voor een afwachtend beleid gekozen. Mocht de tumor groot zijn of groeien, kan deze arts alsnog voorstellen om deze te verwijderen.