
In een ‘proof-of-principle’ fase II-studie (ABCSG 52/ATHENE) is de rol van PD-L1-remmer atezolizumab in aanvulling op duale HER2-blokkade plus epirubicine in de neoadjuvante setting onderzocht bij patiënten met vroege HER2-positieve borstkanker. Volgens dr. Gabriel Rinnerthaler c.s. (Medische Universiteit van Graz, Oostenrijk) wijzen de studieresultaten uit dat de-escalatie van chemotherapie met geïntensiveerde immuuntherapie en een ingekort chemotherapieregime bij deze patiëntengroep als effectief kan worden beschouwd. Dit valt te lezen in een recent gepubliceerd artikel in Nature Cancer.
Hoewel HER2-positieve borstkanker inmiddels in alle stadia van de ziekte met een hoge mate van werkzaamheid behandelbaar is met HER-2-gerichte therapieën, is er op twee vlakken nog substantiële ruimte voor verbetering te bereiken. Dit betreft een verdere verbetering van het percentage pathologische complete respons (pCR), en daarmee de diepte van tumorcontrole op de korte en lange termijn, en verbetering van de kwaliteit van leven door vermindering van toxiciteit en bijwerkingen als gevolg van de-escalatie van chemotherapie. Over de werkzaamheid van immuuntherapie met checkpoint-remmers (ICB’s) bij het HER2-positieve subtype, met name in de neoadjuvante setting, zijn nog niet veel gegevens bekend. Om die reden werd een gerandomiseerde ‘proof-of-principle’ fase II-studie uitgevoerd waarin de rol van PD-L1-remmer atezolizumab in aanvulling op duale HER2-blokkade werd onderzocht met een initiële inductiefase gevolgd door slechts vier cycli van een viervoudig schema waarin bij alle patiënten drie monoklonale antilichamen werden gecombineerd met epirubicine-monotherapie.
In de ‘open-label’ fase II ABCSG 52/ATHENE-studie werden patiënten (n=58) met vroege HER2-positieve borstkanker 1:1 gerandomiseerd tussen twee cycli van 3 weken van een chemotherapievrije inductiefase (deel 1) van duale HER2-blokkade met trastuzumab en pertuzumab (TP) met of zonder atezolizumab (TP-A). Daarna ontvingen alle deelnemende patiënten vier cycli van 3 weken van TP-A in combinatie met epirubicine (deel 2).
Adjuvante behandeling was geen onderdeel van deze neoadjuvante studie. Indien er geen pCR werd bereikt, werd adjuvante chemotherapie op basis van taxanen aanbevolen. Na voltooiing van de adjuvante anti-HER2-standaardbehandeling en in geval van HR-positieve patiënten, werd een standaard endocriene therapie aanbevolen. De primaire uitkomstmaat was pCR, wat bij neoadjuvante behandeling breed wordt aanvaard.
De mediane leeftijd van de ITT-populatie was 57 jaar (bereik: 33-82 jaar). Bij baseline waren 34 (59%) patiënten postmenopauzaal, 42 (72,4%) patiënten waren hormoonreceptor (HR)-positief, 45 (77,6%) patiënten hadden ziektestadium ≤IIA en 13 (22,4%) patiënten hadden ziektestadium ≥IIB.
Bij 35/58 (60,3%) van de patiënten in de ITT-populatie werd een pCR waargenomen (95%-BI: 47,5-71,9). Dit pCR-percentage overschreed daarmee de vooraf bepaalde drempel voor effectiviteit van ≥40%. In de TP-A-groep was dit het geval bij 19/29 (65,5%) patiënten (95%-BI: 47,3-80,1) en in de TP-groep bij 16/29 (55,2%) patiënten (95%-BI: 37,5-71,6). Het verschil in pCR-percentage tussen beide groepen was 10,3% (95%-BI: 14,7-35,4). Geen van de covariaten (o.a. menopauzale status, histologische subtypen en BMI) hielden statistisch significant verband met de pCR.
In een verkennende post-hoc analyse was het pCR-percentage 69,2% (n=18/26) bij PD-L1-negatieve patiënten en 55,2% (n=16/29) bij PD-L!-positieve patiënten. De hoogste pCR-percentages (73,3%) werden gevonden bij de PD-L1-negatieve subgroep die was behandeld in de TP-A-groep, terwijl de laagste pCR-percentages (52,9%) werden gevonden bij de PD-L1-positieve subgroep die was behandeld in de TP-groep.
Behandelingsgerelateerde ongewenste voorvallen (‘adverse events’, AE’s) van graad ≥3 waren gerapporteerd bij 17 (29,3%) patiënten, waarvan 9 (31,0%) patiënten in de TP-A-groep en 8 (27,6%) patiënten in de TP-groep. De meest voorkomende AE’s in beide groepen waren misselijkheid (69% in beide groepen), diarree (59% vs. 62% in resp. de TP-A- en TP-groep), vermoeidheid (48% vs. 59%) en alopecia (41% vs. 28%). Er werden geen AE’s van graad ≥3 van speciaal belang gedetecteerd.
Op grond van een vergelijking tussen de resultaten uit de ABCSG 52/ATHENE-studie met eerder gepubliceerde data, wijzen deze studieresultaten er volgens de onderzoekers op dat de-escalatie van chemotherapie met geïntensiveerde immuuntherapie en een ingekort chemotherapieregime als effectief kan worden beschouwd. Daarbij wordt opgemerkt dat deze studie beperkingen heeft vanwege de kleinschalige fase II-opzet en geen extra behandelgroep zonder ICB-therapie gedurende de gehele behandelperiode. Vanwege de korte studieduur kunnen er ook geen langetermijnresultaten worden gerapporteerd, bijvoorbeeld ten aanzien van de invasieve ziektevrije overleving.
Referentie