Editor’s pick van dr. Esther van Meerten, internist-oncoloog, ErasmusMC
Patiënten met een gevorderd oesofaguscarcinoom hebben vaak een ongunstige prognose met een mediane overleving van 3 tot 6 maanden. Daarnaast hebben deze patiënten vaak behoefte aan een behandeling voor dysfagie, wat mogelijk is met een zelf-uitzettende metalen stent (‘self-expanding metal stent’). Na het plaatsen van de stent blijkt echter het terugkeren of verergeren van de dysfagie regelmatig op te treden. Een aanvullende palliatieve behandeling kan daarom gewenst zijn. In een nieuwe studie van dr. Douglas Adamson werd de effectiviteit van adjuvante externe straal-radiotherapie (‘external beam radiotherapy’, EBRT) bepaald ten opzichte van alleen standaardverzorging om dysfagieverslechtering te voorkomen.
De multicenter, open-label, gerandomiseerde fase III-studie werd uitgevoerd in kankercentra en acute zorg-ziekenhuizen in Engeland, Schotland en Wales. Hierin werden patiënten van 16 jaar of ouder met een ongeneeslijk oesofaguscarcinoom waarbij een stent was geplaatst geïncludeerd. De deelnemers werden 1:1 gerandomiseerd verdeeld over het ontvangen van alleen standaardverzorging, of standaardverzorging plus EBRT (20 Gy in 5 fracties of 30 Gy in 10 fracties). De standaardverzorging na het plaatsen van de stent werd bepaald door het lokale multidisciplinaire team. Voorafgaand aan de randomisatie werden de patiënten gestratificeerd op basis van behandelcentrum, tumorstadium bij diagnose (I-III versus IV), histologie (plaveiselcarcinoom versus non-plaveiselcarcinoom) en de keuze van het multidisciplinaire team om wel of niet chemotherapie toe te dienen. Het primaire eindpunt was een relevante afname in dysfagie, gedefinieerd als een >11 punten-afname in de QLQ-OG25-module of een event dat dysfagie-afname demonstreerde.
In de studieperiode die liep tussen december 2013 en augustus 2018 werden 220 patiënten geïncludeerd vanuit 23 verschillende centra. De ‘intention-to-treat’-populatie bevatte 102 patiënten in de standaardverzorging-arm en 97 patiënten in de EBRT-arm. Uit analyse bleek dat de toevoeging van radiotherapie aan standaardverzorging niet vaker tot een afname in de dysfagie zorgde. In de standaardverzorging-arm werd bij 49% van de patiënten een dysfagie-afname gezien. In de radiotherapie plus standaardverzorging-arm werd deze afname bij 45% gerapporteerd (aangepaste oddsratio [95%-BI]: 0,82 [0,40-1,68]). In de algehele overleving werd geen significant verschil gezien tussen de twee groepen met een overleving van 19,7 weken (95%-BI: 14,4-27,7) bij standaardverzorging en 18,9 weken (95%-BI: 14,7-25,6) met EBRT (aangepaste hazardratio [95%-BI]: 1,06 [0,78-1,45]). De tijd tot de eerste bloeding of ziekenhuisopname wegens een bloeding was wel significant langer bij patiënten die ook radiotherapie ondergingen; namelijk 65,9 weken (95%-BI: 52,7-niet behaald) bij EBRT en 49,0 weken (95%-BI: 33,3-niet behaald) bij standaardverzorging (aangepaste subhazardratio [95%-BI]: 0,52 [0,28-0,97]; p=0,038). Er werd geen verschil gezien tussen de armen in de tijd tot de eerste stent-complicatie of voor de behoefte aan een nieuwe interventie voor de dysfagie.
De meest voorkomende bijwerking van graad 3 of 4 was vermoeidheid, wat bij 19% van de patiënten in de standaardzorg optrad en bij 23% in de EBRT-arm. Uit de kosten-batenanalyse van de onderzoekers werd geconcludeerd dat de toevoeging van EBRT-therapie meer kosten met zich mee bracht en minder effectief was dan standaardverzorging na stent-plaatsing.
CONCLUSIE
De onderzoekers concluderen hiermee dat patiënten met gevorderd oesofageaalcarcinoom geen additioneel voordeel behaalden van adjuvante radiotherapie naast de standaard palliatieve zorg die wordt aangeboden aan deze patiënten. Wel zou een kleine subgroep van patiënten met een hoog risico op tumorbloedingen mogelijk geholpen kunnen worden met adjuvante radiotherapie om bij hen het bloedingsrisico te verminderen. Inzet van de adjuvante radiotherapie bij deze subgroep zou daarvoor nog verder moeten worden onderzocht.
Referentie